In zijn 'Theatrum Staticum' beschreef de Duitse fysicus en mathematicus Jacob Leupold (1674-1727) thermometers “die zich onderscheidden van alle vorige”. Ze raakten bekend onder de namen: Thermometrum Florentinum, Thermometrum Romanum en Thermometrum Studtgardinum. De beschrijving leert ons dat in de glazen vaten met een hoogte van 30 cm en een breedte van 7,5 cm, kleine dunwandige kogeltjes zweefden met een korte buis die onderaan open was. De glazen cilinders waren gevuld met water of met een andere "geschikte vloeistof".
Bij de 'Thermometrum Studtgardinum' was het vat bovenaan open en bij hogere temperaturen zwommen de kleine kogeltjes naar boven. Zakte de temperatuur, dan trok de lucht in het kogeltje samen. Vocht drong daardoor in het kogeltje, waardoor het zwaarder werd en zonk. Omgekeerd dreef een temperatuurverhoging de vloeistof uit het kogeltje waardoor het opnieuw opsteeg.
De 'Thermometrum Florentinum' gebruikte een volledig gesloten en gevuld vat. Hier gebeurde het omgekeerde: bij hoge temperaturen bevond het kogeltje zich op de bodem van het vat. Door de sterke expansie drong de vloeistof in de kogel, waardoor deze verzwaard werd. Doordat het vat tot aan de rand was gevuld, kon de kogel nergens anders heen. Zakte de temperatuur, kwam de vloeistof eruit en werd de kogel lichter, waardoor hij steeg.
De 'Thermometrum Romanum' toonde aan dat het door een manuele druk op de sluitkap ook mogelijk was om bij constante temperatuur het afvoeren van de Florentijnse variante te simuleren. Dit effect was gekend als 'Cartesische Duiker'.
Een thermometerschaal gelijkend op die van Réaumur werd in 1732 uitgevonden door Joseph Nicolas Delisle (1688–1768), een Franse astronoom die door tsaar Peter De Grote (1672-1725) werd uitgenodigd voor een bezoek aan Rusland. Dat jaar bouwde hij een thermometer met kwik als vloeistof. Delisle koos zijn eigen schaal met als vast punt de temperatuur van kokend water en het aantal van honderdduizenden van het kwikvolume dat samentrok bij lagere temperaturen. Deze thermometers hadden gewoonlijk 2.400 gradaties, geschikt voor de koude winters in St. Petersburg waar Delisle leefde.
De vraag naar een grotere precisie, samen met de aan thermometrische constructies gerelateerde problemen, noopten de wetenschappers ertoe om alternatieve technieken te bedenken voor het meten van temperatuur. Deformatie-thermometers waren een vroege keuze. Zij duiden een temperatuursverandering aan door een verandering in de conditie of configuratie van vaste lichamen. Thermometers gebaseerd op de expansie van metalen buisjes werden in 1735 door de Engelse horlogemaker John Harrison (1693-1776) uitgeprobeerd en leidden op het einde van de 18de eeuw tot de ontwikkeling van bi-metaal toestellen. Deze toestellen functioneerden volgens het principe dat de expansie-verschillen van twee samengelaste metalen strips een buiging produceren waardoor een pointer geactiveerd werd op een schaalverdeling, die gecalibreerd werd volgens een standaard kwikthermometer. Deze uitvinding vereenvoudigde het vervaardigen van metaal-thermometers enorm, waardoor ze compacter en gevoeliger werden.
In 1738 her-ijkte Josias Weitbrecht (1702–1747) de Delisle-thermometer met 0° als kookpunt en 150° als vriespunt van water. In Rusland werd e Delisle-thermometer meer dan 100 jaar gebruikt.
De Nederlandse fysicus Pieter Van Musschenbroek (1692-1761) ontwikkelde een toestel om de temperatuur binnen een oven te meten. Dit toestel was gebaseerd op de dilatatie van een metalen staaf, die werd blootgesteld. aan de thermische straling van de vlammen binnen de oven
De Zweedse wetenschapper Anders Celsius (1701-1744) stelde zijn 'centigrade' schaal voor: 0° als kookpunt van water en 100° als vriespunt. Het woord 'centigrade' betekent een in 100 delen onderverdeelde schaal. Celsius overleed op 42-jarige leeftijd aan tuberculose, net zoals zovele wetenschappers en artsen.
De Franse natuurkundige Jean-Pierre Christin (1683-1755) medestichter en 'secretaris voor het leven' van l'Académie des beaux-arts de Lyon, liet een kwikthermometer met een afdalende honderddelige meetschaal vervaardigen door de Lyonese ambachtsman Pierre Casati . Op 19 maart 1743 presenteerde hij het toestel aan de publieke vergadering van deze Academie.
De Zweedse natuurkenner Carl von Linné (1707-1778), beter bekend onder zijn Latijnse naam Carl Linnaeus, draaide de schaal van Celsius om en presenteerde een kwikthermometer met 0° voor smeltend ijs en 100° voor kokend water aan de Zweedse Academie. Sommigen geloven dat Carl Von Linné aan Celsius suggereerde om de ruimte tussen het vries- en het kookpunt in 100 delen op te splitsen. Feit is dat Linnaeus de schaal in 1745 omkeerde naar de verdeling die we nu nog altijd kennen. Hij vond dat 100° psychologisch meer overeenkwam met warmte en de lage 0° met ijs. Sommigen willen dat Celius’ opvolger Martin Stromer (1707-1770) de schaal omkeerde en nog anderen houden het bij Daniel Ekström (1711-1755). In 1948 werd de schaal omgedoopt tot 'Celsius schaal'.