De ontwikkeling van de stethoscoop heeft veel te danken aan het werk van Leopold Auenbrugger (1722-1809). Deze Oostenrijkse arts ontdekte de percussie-techniek toen hij het niveau van de wijnvaten controleerde in het hotel van zijn vader. In 1754 ondervond hij dat hij de structuur van de onderliggende weefsels en organen kon onderzoeken door zachtjes op de borst te tikken. Met deze methode bakende hij de omtrek af van het hart. Voor het eerst bepaalde een arts redelijk accuraat en objectief een belangrijk ziektebeeld. Door ze met die van lijken te vergelijken, bevestigde zijn tienjarige studie zijn bevindingen over de diagnostische waarde van percussie op patiënten. In de pleura-holte van lijken spoot hij een vloeistof in en hij toonde aan dat hij met percussie exact de grenzen van de aanwezige vloeistof kon bepalen, waardoor hij heel precies kon bepalen waar men moest prikken om de vloeistof te verwijderen. In 1761 publiceerde hij zijn bevindingen in ‘Inventum novum ex percussione thoracis humani’, maar het baanbrekende boek kende weinig aandacht.
In zijn zeer lange review in de 'Göttingische Anzeigen von Gelehrten Sachen' uit 1762, vestigde Albrecht von Haller (1708-1777), de Zwitserse lijfarts van de koning van Engeland, de aandacht op het belangrijk werk van Leopold Auenbrugger. Er werd echter weinig aandacht aan besteed, net zo min als aan de Franse vertaling uit 1770 van Rozière de la Chassagne (1722-1809).
De eerste arts die de waarnemingen van Auenbrugger voor vol aanzag, was de Weense anatoom Johann Ludwig Gasser (1723-1765), die de percussie uittestte op legerkorpsen en de waarde ervan bevestigde. Ongelukkig genoeg stierf Gasser nog voor hij zijn resultaten kon publiceren, dat gebeurde in 1764 door Michael Julius Ganter.
Invloedrijker dan de positieve referenties van Gasser en Ganter was de opinie van de Duitse arts Rudolph Augustin Vogel (1724-1774), die niets nieuws kon vinden in de 'Inventum novum'. Hij stelde voor om het enkel te beschouwen als een erkenning van de Griekse arts Hippocrates (460 v.C.-370 v.C.).
In zijn boek 'Ginnastica Medico-Chirurgica' uit 1792 schreef de Franse legerarts Clément-Joseph Tissot (1747-1726):
"Volgens een Duitse arts geeft de met een hemd bedekte borst een dof geluid als men er met de hand op trommelt aan de zijde waar het braken ligt, net of men op een stuk vlees slaat, terwijl het tegenover gelegen borstgedeelte een welluidende klank geeft, net alsof iemand op een trommel slaat. Ik betwijfel echter of deze observatie dikwijls correct is".
De Nederlandse arts Anton de Haen (1704-1776), die de eerste directeur was van de Universiteits-kliniek van Wenen, vermeldde de percussie van Auenbrugger nooit, zelfs niet bij het bespreken van borstziekten. Zijn opvolger daarentegen, de Oostenrijkse arts Maximilian Stoll (1742-1787) beschreef de percussie in zijn publicaties en onderwees ze systematisch aan zijn studenten bij het ziekbed van zijn patiënten. In Wenen werkte Stoll nauw samen met zijn Oostenrijkse collega's Leopold Auenbrugger (1722-1809) en Anton von Störck (1731-1803). Stoll werd vooral bekend om zijn epidemiologische en systematische aanpak van de Geneeskunde. Hij beklemtoonde het belang van klinische details uit de voorgeschiedenis van de patiënt en voerde de gewoonte in om de dagelijkse vooruitgang van patiënten te noteren. Ook ontwikkelde hij een systeem van ziekte-classificatie dat geleek op de nosologie (ziekteleer) van de Engelse arts Thomas Sydenham (1624-1689). Als één van de eersten paste Stoll de percussiemethode van Auenbrugger toe en in 1777 geloofde men hem uiteindelijk, toen hij de eerste beschrijving gaf van galblaaskanker.
De verspreiding van de perscussietechniek van Auenbrugger werd echter verstoord door de vroegtijdige dood van Stoll, zijn opvolgers Jakob von Reinlein (1744-1816) en Johann Peter Frank (1745-1821) deden er niets aan om zijn werk verder te zetten.
Desondanks de geringe belangstelling werd de percussie voor 1800 toch als diagnostisch hulpmiddel gebruikt. In zijn 'System der Wundartzneikunst' uit 1788 rapporteerde de Deense chirurg Heinrich Callisen (1740-1824) verschillende observaties die hij dank zij de percussie had kunnen doen. Percussie werd in de Duitse universiteiten van Halle, Wittenberg, Würzburg, en Rostock gebruikt en onderwezen.
De Parijse chirurg Raphael Bienvenu Sabatier (1732-1811) bewonderde de kunst van de percussie en verdedigde het gebruik ervan voor de diagnose van empyeem (= ophoping van etter in de lichaamsholten). Sabatier wordt beschouwd als de voorloper van de urologie.