WebiMed.net

Medische Informatie en Gezondheid

1990-1999

1990

In 1990 introduceerde men de b2-agonisten met langere werkingsduur, waardoor er dagelijks slechts een- of tweemaal geïnhaleerd moest worden.

Nadat de Framingham-studie het prognostische potentieel van spirometrie bij hart- en vaatziekten gevalideerd had, groeide de belangstelling naar dat onderzoek voor het beheer van chronische luchtwegaandoeningen. In de daaropvolgende jaren, die samenvielen met de geboorte van de ‘evidence-based Medicine’-beweging, werd de klinische bruikbaarheid van spirometrie steeds meer bestudeerd. Dit leidde ertoe dat spirometrie het gouden standaardinstrument werd voor de diagnose van luchtwegaandoeningen, het opvolgen van de ziektestatus en het beoordelen van de therapierespons voor het bepalen van een adequate therapie.

1991

Verschillende auteurs publiceerden onderzoeksresultaten van dagelijkse thuisspirometrie na longtransplantatie. In alle publicaties waren de bevindingen positief, vooral het feit dat thuisspirometrie de vroege detectie van complicaties mogelijk maakte.

1993

COPD trof in de Verenigde Staten meer dan 5% van de volwassen bevolking en was er de vierde belangrijkste doodsoorzaak. In 1993 werden de directe medische kosten van COPD geschat op $15 miljard en de totale economische kosten op $24 miljard.

In het februari-nummer van Chest verscheen het artikel 'The Effect of Pulmonary Impairment on All-Cause Mortality in a National Cohort' van de Amerikaan Ki Moon Bang. Als vervolgonderzoek op de National Health and Nutrition Examination Survey (NHANES I) had deze Professor epidemiologie aan de Rollins School of Public Health het verband tussen longfunctiestoornissen en sterfte onderzocht bij blanke proefpersonen tussen 25 en 74 jaar. Van de 4.764 proefpersonen werd bij 658 of 13,8% een longfunctiestoornis vastgesteld (FEV1/FVC ≤69 procent). Tijdens de follow-upperiode stierven 743 (15,6%) van de proefpersonen. De analyse suggereerde dat een verlaagd FEV1-percentage een significante risicofactor was voor sterfte bij beide geslachten, en dat de FEV1/FVC-ratio enkel bij de mannelijke proefpersonen significant geassocieerd was met sterfte.

Het artikel 'Spirometry reference values for women and men 65 to 85 years of age. Cardiovascular health study' dat in The American Review of Respiratory Disease gepubliceerd werd, was slechts één van de vele bijdragen van de Amerikaan Paul L. Enright van het Respiratory Science Center van de University of Arizona. Met een spirometrie beoordeelde hij de longfunctie van 5.201 ambulante en oudere deelnemers aan de Cardiovascular Health Study. De resultaten van FEV1, FVC en de FEV1/FVC-verhouding toonden verschillen van wel 20% aan met meest gebruikte voorspelde waarden.

De Noorse fysioloog Henrik Mangseth van het Department of Respiratory Medicine van het Oslo University Hospital publiceerde in het tijdschrift BMC Pulmonary Medicine het artikel 'Comparison of different reference values for lung function: implications of inconsistent use among centers'. Hij gebruikte de longfunctie van 577 volwassenen die aan recente klinische onderzoeken hadden deelgenomen en vergeleek bij die resultaten de referentiewaarden van de European Coal and Steel Community (ECSC) met die van het Global Lung Function Initiative (GLI). De opmerkelijke verschillen tussen beide referentiewaarden voor de verschillende parameters konden volgens hem aanzienlijke gevolgen hebben op de criteria voor diagnostiek en behandeling, gezondheidszorgvoordelen en opname in klinische onderzoeken. Daarom lanceerde hij het voorstel om in alle centra consequent dezelfde referentiewaarden te gebruiken, om op die manier gelijke zorg te garanderen.

De GLI-referentiewaarden werden daarna door heel wat toonaangevende wetenschappelijke verenigingen overgenomen, zoals de American Thoracic Society, de American College of Chest Physicians en de European Respiratory Society.

1994

Gezien er in de ontwikkeling van spirometers heel wat aanpassingen aan de toestellen gebeurden, publiceerde de American Thoracic Society een update van zijn 'Standardization of Spirometry', die inmiddels toch al 15 jaar oud was.

In de British Medical Journal van december 1994 verscheen het artikel 'Do asthmatic patients correctly record home spirometry measurements?'. In dat artikel stelde Professor Philip J. Chowienczyk (1963-) van het Department of Clinical Pharmacology van het St Thomas's Hospital London, dat conventionele astma-dagboeken een groot aantal verzonnen en retrospectieve vermeldingen bevatten. Uit zijn studie bleek dat een elektronische registratie met een gecombineerde spirometer/dagboek verzonnen invoer voorkwam en verkeerd getimede invoer identificeerde. Bovendien werden meer metingen voltooid en werd de nauwkeurigheid en de timing van de metingen verbeterd.

1995

In het februari-nummer van Pediatric Pulmonology verscheen het artikel 'Spirometric reference values for white European children and adolescents'. De Nederlandse Professor fysiologie Philip H. Quanjer (1936-2017) van de Universiteit Leiden analyseerde met enkele collega's spirometrische datasets die verzameld werden in Nederland, Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Italië. De bedoeling was om bij 2.269 meisjes en 3.592 jongens van 6 tot 21 jaar na te gaan of het mogelijk was om spirometrische waarden te bepalen, rekening houdend met de groeispurt van adolescenten, en of er in verschillende delen van West-Europa systematische verschillen waren in de ademhalingsfunctie tussen kinderen en adolescenten. Er was een verrassende overeenkomst tussen de meeste datasets; systematische verschillen waren waarschijnlijk te wijten aan technische factoren die voortkwamen uit ATPS-BTPS-correcties en uit het definiëren van het einde van de ademhaling met pneumotachometersystemen. Hiermee rekening houdend, werden voorspellingsvergelijkingen ontwikkeld voor FVC, FEV1 en FEV1%FVC met 'ondergrenzen van normaal', die konden toegepast worden op kinderen en adolescenten van Europese afkomst.

1996

In de South African Medical Journal verscheen het artikel 'A guide to spirometry as applied to occupational health' van de Neil White (1954-2004) Professor arbeidsgeneeskunde aan de University of Cape Town. In dat artikel wees White op het belang van spirometrie-testen in de context van de arbeidsgezondheid. Volgens hem moest spirometrie een essentieel onderdeel zijn van de medische onderzoeken die een aanwerving voorafgingen. Maar ook als medisch toezicht op werknemers die blootgesteld werden aan gevaarlijke stoffen, zodat tijdig kon ingegrepen worden als er veranderingen in de longfunctie werden opgemerkt. Bovendien kon het dienen als medische evaluatie van functionele beperkingen voor een passende functieverplaatsing of compensatie.

1999

In het juli-nummer van Chest werd het artikel 'Staging of bronchiolitis obliterans syndrome using home spirometry' van Professor Stanley M. Finkelstein van de University of Minnesota gepubliceerd. In zijn studie vergeleek Finkelstein de detectie van bronchiolitis obliterans syndroom (BOS) bij longgetransplanteerden door klinische longfunctiemetingen in het laboratorium en door thuisspirometrie. Thuisspirometrie detecteerde een longafname eerder dan labospirometrie, waardoor hij concludeerde dat voor deze patiënten de thuisspirometrie een betrouwbaar en veilig alternatief kon zijn van frequente longfunctietesten. In eerdere publicaties had Finkelstein al het nut onderstreept van thuisspirometrie in andere longaandeningen, zoals astma en COPD.

Het gebruik van spirometrie door de huisarts werd in 1999 door de consensusconferentie van het National Lung Health Education Program (NLHEP) aanbevolen voor het detecteren en behandelen van COPD.

Het NLHEP werd in 1996 door de Amerikaanse Professor pneumologie Thomas L. Petty (1932-2009) opgericht. De bedoeling ervan was om bij het publiek en de beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg het bewustzijn over COPD te vergroten en om het gebruik van eenvoudige spirometrie aan te moedigen voor het stellen van een diagnose en het opvolgen van een lopende behandeling.