In de respiratiekamer van Pettenkofer maten Max von Pettenkofer (1818-1901) en Carl von Voit (1831-1909) in München de koolstofdioxide-productie tijdens arbeid. Een jonge arbeider moest aan een wiel draaien met een ketting van 25 kg. Omdat de kamer van Pettenkofer geen detectie van snelle luchtveranderingen toeliet, vereisten deze experimenten een lange observatieperiode, de proefpersoon moest negen uur continu werken.
Om het interval tussen stimulatie en sampling te wijzigen gebruikte de Duitse fysioloog Julius Bernstein (1839-1917) de rheotoom van zijn leermeester Emil DuBois-Reymond
(1818-1896). Het toestel werd de 'differentiaal rheotoom' genoemd en
het allereerste ECG werd er mee geregistreerd. De meeste ECG's
kwamen van kikkerharten, waarbij de elektroden rechtstreeks op het hart
werden geplaatst. Bernstein raakte bekend met zijn verklaring over de
oorsprong van het 'rust- en actiepotentiaal' van zenuwen en spieren. In
1902 ontwikkelde hij de 'membraantheorie'
van elektrische potentialen in biologische cellen en weefsels, die de
eerste praktische fysio-chemische uitleg gaf over bio-elektrische
events. Deze hypothese wordt algemeen aanvaard als de eerste
kwantitatieve theorie in de elektrofysiologie.
De rheotoom van Bernstein
De Franse fysioloog, zoöloog en politieker Paul Bert (1833-1886) introduceerde de totale lichaamsplethysmografie.
In een gesloten plethysmografiesysteem voerde hij intens dierenexperimenten uit. Onder de titel 'Changement de pression de l'air dans un poumon pendant les deux temps de l'acte respiratoire' presenteerde hij zijn onderzoeken aan de 'Société de Biologie'. Samen met de plethysmografie deed hij echter geen spirometriemetingen en ook geen metingen bij mensen.
De dynamometer ontwikkeld door de Belgisch-Franse instrumentenmaker Louis Mathieu (1817-1879).