Bij overgewicht is er een wisselwerking tussen erfelijkheid en omgeving, maar het is moeilijk om vast te stellen hoe beide uiteindelijk bepalen hoe zwaar iemand wordt. Eeuwenlang wordt er al gediscussieerd over de mate waarin 'nature' en 'nurture' allerlei eigenschappen beïnvloeden. Het contrast tussen nature (eigenschappen worden bepaald door erfelijke aanleg) en nurture (eigenschappen worden bepaald door ervaringen en opvoeding) werd door de Britse statisticus, antropoloog en ontdekkingsreiziger Francis Galton (1822-1911) geïntroduceerd. De neef van Charles Darwin (1809-1882) en grondlegger van de moderne eugenetica was van mening dat aspecten als intelligentie en gezondheid vooral een gevolg waren van erfelijke aanleg. Galton werkte zijn ideeën uit tot ‘positieve’ eugenetica (de ‘meest geschikten’ aanmoedigen tot meer voortplanting) en ‘negatieve’ eugenetica (het ontmoedigen of verhinderen van ‘minder geschikten’ om zich voort te planten).
In 1850 aanvaardde de Europese medische wereld de theorie van Duitse chemicus Baron Justus von Liebig (1803-1873), die stelde dat koolhydraten en vetten koolstof leveren, die in combinatie met zuurstof uit de longen lichaamswarmte produceert. Volgens deze theorie zijn koolhydraten en vetten respiratoire voedingsmiddelen en hij veronderstelde dat een overmatig gebruik ervan de oorzaak was van overgewicht. De patiënten van Liebig moesten zolang mogelijk vasten en hongerden zich bijna uit tot de dood. Hij drong erop aan om ieder uur te waken over de instinctieve verlangens van patiënten. Hoewel het slechts een eerste georganiseerde poging was voor het keren van obesitas, was er toch een humanere behandeling nodig. Niettemin werd het belang van beperkte voedselinname als behandeling van obesitas in het midden van de jaren 1800 redelijk goed geaccepteerd. De grote uitdaging was en is nog steeds het temperen van de ondraaglijke honger, die samengaat met het verminderen van de voedselconsumptie.
In de 19de eeuw spitsten de Britse artsen Horace Dobell (1826-1916) en John Ayrton Paris (1785-1856) hun aandacht toe op het groeiend probleem van overgewicht. Meer bepaald op de onderzoeksmethoden en het bijstaan van obese personen in het overwinnen van hun gewicht-gerelateerde vraagstukken. Ze concludeerden dat overtollig voedsel en een stijgende inactieve levensstijl in strijd is met de biologische lichaamsbehoefte om in tijden van overvloed efficiënt energie en vooral vet op te slaan, om de volgende hongersnood te kunnen overleven. Zij erkenden dat snelle ingrepen en pasklare oplossingen geen antwoord bieden op dit probleem.
De Amerikaan Mills Darden (1799-1857) woog 460 kilo en was in zijn tijd de zwaarste man ter wereld. Hij was 2m29 groot en had daardoor een BMI van 88,2. Hij was getrouwd en had meerdere kinderen. Zijn vrouw Mary was 1m50 groot en woog amper 44 kilo.
De Franse antropoloog en neuroloog Paul Broca (1824-1880) introduceerde de geneeskundige formule waarmee meerdere generaties artsen het gewicht van hun patiënten bepaalden. Men gebruikt de formule van Broca voor het berekenen van het normale of ideale gewicht.
Normaal gewicht of ideaal gewicht = lengte in cm minus 100.
Helaas is deze methode zeer onnauwkeurig omdat ze geen rekening houdt met geslacht of verschil in lichaamsbouw. Daarom werd ze later vervngen door de iets nauwkeuriger Body Mass Index (BMI), die in 1832 door de Belgische wiskundige Lambert Adolphe Jacques Quetelet (1796-1874) was uitgevonden.
In 1864 publiceerde William Banting (1796-1878) het boek 'Letter on Corpulence, Addressed to the Public'. Daarin beschreef deze succesvolle Britse begrafenisondernemer en fabrikant van doodskisten het dieet van de Engelse arts William Harvey (1578-1657), dat hij zelf had gevolgd. Het werk wordt als een van de allereerste dieetboeken beschouwd en verhaalt hoe Banting gewicht verloor en dat verlies ook volhield. Op 30-jarige leeftijd was hij snel beginnen verdikken, in die mate dat hij achterwaarts de trap moest beklimmen. Hij kon zelfs zijn schoenen niet meer binden of geen broek meer aantrekken. Ondanks intensieve lichaamsbeweging, spa-behandelingen, geïnduceerd braken, het drinken van liters water, caloriearme en verhongeringsdiëten, verloor hij geen gram. Tevergeefs trok hij jaren lang van dokter naar dokter en liefst twintig keer werd hij in het ziekenhuis opgenomen om af te vallen. Maar zelfs dat hielp niet.
"Ze pakten mijn geld, maar ze maakten me niet dunner."
Daarop creëerde hij een eigen plan, waarbij hij zich op Harvey inspireerde, maar ook op de bevindingen van de Britse artsen Horace Dobell (1826-1916) en John Ayrton Paris (1785-1856). Zijn dieet van vier maaltijden per dag bestond uit vlees, groenten, fruit en droge wijn. Suiker, saccharine, zetmeel, bier, melk en boter waren verboden. Het werkte, want hij verloor vijftig pond en werd tachtig jaar oud. De British Medical Society bestempelde het dieet echter als 'humbug' of bedrog en de basisprincipes waarop het gebaseerd was, werden tot de eeuw nadien genegeerd.
In zijn boek 'La physiologie du goût, ou méditations de gastronomie transcendante' wijdde de Franse advocaat, econoom, politicus en gastronoom Jean Anthelme Brillat-Savarin (1755-1826) een apart hoofdstuk aan obesitas, hij had een bijzondere interesse voor het lichaamsgewicht van dun tot dik. Dat een te hoog gewicht vooral het gevolg is van een gebrek aan lichaamsbeweging en te veel eten en drinken, was voor hem helder. De wetenschappers uit die tijd gaven mensen met overgewicht het duidelijke advies om minder te eten en meer te wandelen. Brillat-Savarin had echter weinig vertrouwen in dat advies.
"Ik weet hoe mensen zijn en ik weet dat niet opgevolgd advies niet effectief kan zijn"
Hij schreef dat 'la disposition naturelle' zonder twijfel de belangrijkste oorzaak is van overgewicht, omdat sommige mensen door aanleg nu eenmaal tot overgewicht zijn voorbestemd. Overgewicht kwam immers niet voor 'chez les sauvages' of in de sociale klassen, waar men werkte om te eten en waar men at om te leven.
Het syndroom van Laurence-Moon, dat ook onder een aantal andere namen bekend staat, is een zeldzame (1:100.000), recessief erfelijke aandoening, die in 1866 voor het eerst beschreven werd door de Britse oogartsen John Laurence (1829-1870) en Charles Moon (1844-1914). Onafhankelijk van elkaar vernoemden de Franse arts George Bardet (1885-1970) en de Hongaarse patholoog Arthur Biedl (1869-1933) het syndroom opnieuw in de jaren 1920. Vanaf toen kreeg het de benaming 'syndroom van Laurence-Moon-Bardet-Bield'.
De belangrijkste kenmerken zijn:
Iemand met Laurence-Moon-Bardet-Bield syndroom heeft vaak meer kans om overgewicht te krijgen, wordt vaak blind en heeft problemen met de nieren. De ziekte is erfelijk, de oorzaak is een fout in een gen.
John Laurence (1829-1870) wordt gecrediteerd voor het eerste gebruik van de oftalmoscoop in Engeland. Robert Charles Moon (1844-1914) was de zoon van Willem Moon (1818-1894), de uitvinder van het Moon type, een reliëf-alfabet voor blinden.
Het eerste duidelijk medisch rapport over slaapapneu werd door de Deense Professor Michael Bjorn Russell geschreven. Het werd zo'n dertig jaar na de roman ‘Pickwick Papers’ van de Britse schrijver Charles Dickens (1812-1870) gepubliceerd, die had het over de dikke jongen Joe die vaak in slaap viel. Vandaar overigens de alternatieve naam 'Pickwickian syndrom', gebruikt door de Canadese arts William Osler (1849-1919) voor het ‘obesity hypoventilation syndrome’. Een vette lever, lang beschouwd als het gevolg van overvoeding bij ganzen (foie gras) en een kenmerk van menselijke obesitas, werd pas in 1980 door de Amerikaanse arts Jurgen Ludwig (1950-) van het Laboratory Medicine and Pathology, Mayo Medical School, Clinic and Foundation, Rochester, geïdentificeerd als een belangrijke co-morbiditeit, die tot progressieve leverbeschadiging kan leiden.